logopedische praktijk de ladder 
   
 

 

Vloeiendheidsproblemen

Onder vloeiendheidsproblemen worden doorgaans drie mogelijke spraakstoornissen gerekend: stotteren, broddelen, en spreekvrees. Eerst volgt wat informatie over normale spreekvloeiendheid.

Spreekvloeiendheid
 

Mensen die perfect vloeiend spreken bestaan niet. ‘Vloeiend' praten is sowieso onvloeiend. Ook wanneer je niet stottert.

Men is het er over eens dat ‘vloeiend praten' minimum de volgende zaken inhoudt:

  1. Praten met een normale snelheid.
  2. Praten zonder ‘haperingen' of onvloeiendheden.
  3. Praten met een normaal, natuurlijk ritme.
  4. Praten zonder overmatige inspanning (fysiek en mentaal).

(C.W. Starkweather, 1984)

Iemand die perfect vloeiend praat, zou dus moeiteloos met een behoorlijke snelheid (zo'n 20 à 30 klanken per seconde) en een natuurlijk ritme moeten kunnen praten zonder daarbij ooit te haperen.

Hiërogliefen stotteren
De oudste teruggevonden verwijzing
naar stotteren: Egyptische hiërogliefen
van ca. 2000 v. Chr.

Natuurlijk voldoet niemand hier ooit aan. Zelfs de meest vlotte spreker moet wel eens zoeken naar woorden, aarzelt wel eens even, struikelt wel eens over zijn woorden, corrigeert zichzelf wel eens of zegt ‘euhm…' om een denkpauze op te vullen… Zelfs bij de meest vlotte spreker kan de spreeksnelheid variëren, bijvoorbeeld door vermoeidheid, ziekte of door de invloed van emoties.

Dergelijke hapermomenten worden ‘normale onvloeiendheden' genoemd. Ze horen evenveel bij de spraak als de woorden en zinnen zelf. Men zou ze taalonvloeiendheden kunnen noemen. Ze zijn nuttig en al heeft de spreker niet meer het gevoel dat hij ze bewust gebruikt, toch heeft hij ze zelf onder controle. Hij hanteert ze heel functioneel, zij het geautomatiseerd (het is een gewoontegedrag geworden).

 


   Voor wie van cijfers houdt…

  • Kinderen die niet stotteren vertonen 6 à 8 onvloeiendheden per 100 lettergrepen. Volwassenen maker er een 5-tal per 100 lettergrepen.
  • De topper onder de normale onvloeiendheden is de ‘opgevulde pauze’. Van alle onvloeiendheden die volwassenen maken, neemt de opgevulde pauze ongeveer 65% in. Jonge kinderen maken veel stille pauzes en woordherhalingen.
  • Normale volwassen conversatiespraak verloopt aan een snelheid van zo’n 116 à 164 woorden per minuut, of zo’n 20 à 30 klanken per seconde. Hardop lezen doen volwassenen tegen 150 à 200 woorden per minuut. Kinderen praten een stuk trager, al is de spreeksnelheid in een mensenleven het hoogste omstreeks de puberteit.

 

 

Anders is het natuurlijk wanneer het vlotte spreken wél moeite begint te kosten. Wanneer er 'andere' onvloeiendheden opduiken – onvloeiendheden die niet zomaar onder controle te brengen zijn. Of wanneer het aantal onvloeiendheden onnatuurlijk groot wordt.

“De vloeiendheid is afwijkend wanneer de inspanning voor planning en uitvoering overmatig is, wanneer onvloeiendheden optreden aan een frequentie en/of in een mate die niet past bij de leeftijd van de spreker, of wanneer het spreekritme atypisch is of van die aard dat het de spraakproductie belemmert of verstoort.” (Ham, 1990)

Mogelijk gaat het in dat geval om een zogenaamde ‘vloeiendheidsstoornis'. Daaronder worden doorgaans drie soorten gerekend: stotteren, broddelen en spreekvrees. We bespreken ze hieronder.

 
Terug naar begin pagina
 
 
Stotteren
 

Er bestaan vele definities van stotteren. Zij leggen alle verschillende klemtonen, al naargelang de invalshoek van waaruit de onderzoeker kijkt naar het stotteren.

De rode draad doorheen die verschillende omschrijvingen loopt ongeveer als volgt. Men zou stotteren eenvoudig kunnen omschrijven als een ongewilde verstoring in de vloeiende opeenvolging van de spraakklanken. De spreker (kind of volwassene) maakt daarbij onvrijwillige klank- of lettergreepherhalingen, verlengt klanken of komt vast te zitten (‘blokkeert') op klanken. Zo'n stottermomenten doen zich het vaakst voor aan het begin van zinnen en op beginklanken van woorden.

Stotteren begint vrijwel altijd op jonge leeftijd; bijna steeds voor de leeftijd van 9 jaar. De piekleeftijd waarop het bij de meeste kinderen tevoorschijn komt ligt rond 3 à 4 jaar. Het is geen normale fase in de spraak- en taalontwikkeling die elk kind doormaakt. Er is doorgaans een vrij duidelijk onderscheid tussen normale onvloeiendheden en stottermomenten.

 
    Informatie over ...

Begint het stotteren te evolueren, dan blijven de moeilijkheden niet beperkt tot deze stottermomenten zelf. Er kunnen zich emotionele reacties (spreekvrees, irritatie…) en allerlei subtiele of meer opvallende bijbewegingen ontwikkelen. Kinderen hebben immers doorgaans snel in de gaten dat er soms wat fout loopt met hun spreken. Ze bouwen er ideeën over op en trachten er op in te grijpen. Het is vaak op dát moment dat men terecht kan spreken van een zich ontwikkelend stotterprobleem. Hulp is dan – maar beter al vroeger – aangewezen.

 

  •  definities van stotteren
  •  kernverschijnselen van stotteren
  •  de aanvangsleeftijd van stotteren
  •  emotionele reacties op het stotteren
  •  bijbewegingen of secundaire reacties bij stotteren
  •  de verklaring voor het ontstaan van bijbewegingen bij stotteren
  •  broddelen
  •  kenmerken van spreekvrees

 
 

Bij sommige kinderen of volwassenen die stotteren ontwikkelen zich een aantal subtiele of opvallende bijbewegingen of bijgeluiden. Sommige personen die stotteren nemen bijvoorbeeld ademhapjes of duwen net de adem uit voor ze beginnen praten. Anderen gebruiken tussenvoegsels, vaste stopwoordjes, kleine klankjes of kleine oogknipjes, tikken met de hand of maken hoofdbewegingen. Het gamma aan voorbeelden is eigenlijk onbeperkt.
Deze bijkomende gedragingen worden wel eens geassocieerde gedragingen of secundaire reacties genoemd. Ze wijzen erop dat de spreker het onvloeiend spreken behoorlijk onprettig begint te vinden en pogingen doet om het de baas te worden. Dit hoeft overigens niet altijd even bewust te gebeuren. Het kan gebeuren dat men als het ware ‘ontdekt' dat men zulke reacties vertoont, maar ook ondervindt dat ze niet zomaar weg te laten zijn.

De oorzaken van deze bijbewegingen of secundaire reacties zijn eigenlijk niet zo ingewikkeld. In feite ontstaan die zogenaamde secundaire stotterverschijnselen vrij toevallig en zijn ze ook heel logisch. Vlak voor of tijdens een stottermoment kan de emotie wel eens hoog oplaaien, en de spreker probeert iets te doen om te voorkomen dat hij vastloopt, of om snel weer verder te kunnen praten. Volgt kort na zo'n ‘trukje' – misschien louter toevallig – inderdaad geen stottermoment of kan de spreker vlug weer verder, dan wordt het als het ware beloond. Bewust of onbewust wordt de spreker aangemoedigd om het nog te gebruiken. Stilaan kunnen op die manier automatismen ontstaan. Sommige mensen die stotteren ontwikkelen een arsenaal aan hulpmiddeltjes, die ze na verloop van tijd soms even storend vinden als het stotteren zelf.
Ook ‘vermijdingsgedrag' wordt tot deze secundaire stotterreacties gerekend, en het komt bij mensen die stotteren geregeld voor. Ook bij jonge kinderen die nog niet zo lang geleden zijn beginnen stotteren kunnen ouders er vaak al subtiele voorbeelden van herkennen. Vermijdingsgedrag betekent kortweg dat de spreker het stotteren probeert te vermijden. Dat kan door bijvoorbeeld andere woorden (synoniemen) te gebruiken, te omschrijven in plaats van te benoemen, stil te blijven, minder te praten, met de vinger aan te wijzen, enz. De motor van zulk vermijdingsgedrag is bijna altijd angst of schaamte. Angst voor het stotteren dat men zelf als heel onprettig ervaart. Of angst voor eventuele reacties van luisteraars.

Het is uiteraard belangrijk bij een stotteronderzoek en in de eventuele therapie die erop volgt, rekening te houden met alle aspecten die hierboven werden beschreven. Een breedspectrumkijk op stotteren omvat zowel de uiterlijk waarneembare verschijnselen, als de innerlijke reacties daarop. Van de spreekwoordelijke ‘stotter-ijsberg’ moet zowel het deel boven, als dat onder water worden onderzocht en gewijzigd.

 


Stotteren kort…

Kernverschijnselen :

  • klank- en lettergreepherhalingen
  • klankverlengingen
  • blokkades (vastzitten op klanken)

Bijkomende (secundaire) verschijnselen :

  • vermijdingsgedrag: pogingen om stotteren te ontlopen, verbergen…
  • uitstelgedrag: pogingen om door wat tijd te winnen toch vloeiend te praten
  • startgedrag: kleine bewegingen of klankjes voor gevreesde woorden
  • duw-/vechtgedrag: meebewegen of kracht gebruiken om uit stotters te komen

Innerlijke verschijnselen :

  • negatieve emoties, gekoppeld aan stotterend spreken, spreeksituaties e.d.
  • opbouw van negatieve gedachten over eigen spreken, stotteren, zichzelf, spreeksituaties…

 

 
 
Terug naar begin pagina
 
 
Broddelen
 

Broddelen heeft met stotteren de spraakonvloeiendheden gemeen. Alleen zijn die bij broddelen niet per se het meest opvallende of belangrijkste kenmerk. Broddelen gaat vaak ook gepaard met een snelle, nogal slappe, onduidelijke manier van articuleren, het inslikken van stukken van woorden, het verhaspelen van zinnen, e.d.

Een dergelijke manier van spreken komt de spraakverstaanbaarheid natuurlijk niet ten goede. De hinder bestaat voor de spreker dan ook veeleer uit het feit dat hij/zij vaak niet goed begrepen wordt, opmerkingen krijgt of zaken moet herhalen…

BlokkenBroddelen kan voorkomen in verschillende gradaties (verschillen in ernst). Sommige mensen hebben lichte kenmerken van broddelen waar ze zelf nauwelijks hinder van hebben. Of waar ze zich zelf niet bewust van zijn. Wanneer die broddelkenmerken hun verstaanbaarheid toch negatief beïnvloeden, gebeurt het wel eens dat het vooral de omgeving is, die de persoon in kwestie attent maakt op de onduidelijke manier van praten (denk aan ouders, leerkracht, werkgever, collega's…).
Bij mensen met een ernstiger broddelprobleem, blijft het broddelen meestal niet beperkt tot een snelle, slordige manier van articuleren. Zij (of hun omgeving) signaleren vaak ook moeite met het structureren van een verhaal, het helder en kernachtig overbrengen van informatie, het juist vormen van zinnen of correct verbuigen of vervoegen van woorden. Sommigen hebben het lastig met beurtwisselen in een gesprek, met oogcontact, enz.

Meldt iemand met een broddelprobleem zich bij de logopedist aan, dan zal deze (samen met de cliënt) zorgvuldig trachten in te schatten welke aspecten van spraak en taal problematisch verlopen, en welke elementen het sterkste bijdragen tot de slechte spraakverstaanbaarheid.
Op deze elementen zal in de behandeling dan worden gefocust.

 
Terug naar begin pagina
 
 
Spreekvrees
 

Heeft iemand spreekvrees, dan heeft hij of zij te kampen met hinderlijke angst of overmatige spanning om te spreken. Het gaat om angst om bijvoorbeeld kritiek uit te lokken of zich belachelijk te maken. Deze angst of spanning kan zich uiten op verschillende manieren.

  • Innerlijk kan spreekvrees gepaard gaan met negatieve gedachten over zichzelf of de anderen. Vaak gaat aan gevreesde spreeksituaties immers nogal wat ‘piekeren' of ‘tobben' vooraf, of zit men er naderhand nog veel aan te denken.
  • Het negatieve denken voor, tijdens en na de spreeksituatie kan dan ook leiden tot lichamelijke reacties. Lichamelijke tekenen van spanning zijn bijvoorbeeld beven, zweten, blozen, droge mond, …
  • Uiterlijk kan spreekvrees leiden tot het stellen van bepaalde hinderlijke gedragingen die op lange termijn het probleem vaak nog vergroten. Men gaat bijvoorbeeld stil, onduidelijk of met een beverige stem praten, een aantal spreeksituaties vermijden, enz. In veel gevallen zijn er ook overmatig veel spraakonvloeiendheden.

Spreekvrees
Klik op de afbeelding
om ze te vergroten.
De angst kan verbonden zijn met heel specifieke spreekstimuli (op een specifieke plaats, bij specifieke mensen, op een specifiek tijdstip, …). Het is ook mogelijk dat de spreekvrees meer veralgemeend voorkomt. Het spreekt voor zich dat spreekvrees kan leiden tot problemen in het sociale en professionele functioneren.

Gelijkaardige problemen kunnen ook voorkomen op kinderleeftijd en in dit geval spreekt men van selectief mutisme.

Het gaat bij selectief mutisme om kinderen die kunnen spreken, maar die dit niet doen of hiertoe niet in staat zijn in bepaalde situaties (op school of in andere sociale situaties) omwille van extreme verlegenheid of angst. Het kind ‘verstijft' als het ware en er is een onvermogen om te spreken.

Het kind gaat dan communiceren door gebaren te gebruiken, met het hoofd te schudden, zich te uiten in eenlettergrepige woorden, enz. Voor of tijdens de sociale situatie doen zich vaak nog bijkomende tekenen van angst voor als buikpijn, misselijkheid, overgeven… Door dit onvermogen om te spreken bestaat het risico dat het functioneren op school en de sociale omgang worden belemmerd.
Thuis of in andere situaties waar het kind zich ontspannen en comfortabel voelt, spreekt het normaal.

Een belangrijk bijkomend kenmerk is dat het mutisme geen deel uitmaakt van een andere communicatiestoornis of niet veroorzaakt wordt door stoornissen zoals een autismespectrumstoornis (ASS), een pervasieve ontwikkelingsstoornis, e.d.
Bij ongeveer 20 à 30 % van de kinderen is er sprake van subtiele spraak- en/of taalmoeilijkheden. Deze moeilijkheden vormen echter niet de oorzaak van de angst van het kind om te spreken. Men zou ze eerder bijkomende problemen kunnen noemen.

Heel vaak vertonen deze kinderen tekenen van intense angst zoals overmatige afhankelijkheid, separatieangst, slaapproblemen, zwakke flexibiliteit, humeurigheid en extreme verlegenheid. Ongeveer 90 % van de kinderen met selectief mutisme, hebben ook een sociale fobie of sociale angst. Thuis of in andere situaties waarin ze zich ontspannen en comfortabel voelen, spreken deze kinderen normaal.
Men neemt aan dat kinderen met selectief mutisme een genetische predispositie voor angst met zich meedragen. Ze hebben met andere woorden deze angst als het ware 'in aanleg' meegekregen.

Als bovenvermelde kenmerken zich gedurende langer dan een maand voordoen, is het belangrijk om een specialist te raadplegen. Het is heel belangrijk om deze problemen reeds op jonge leeftijd aan te pakken. Hoe sneller therapie wordt opgestart, hoe beter de vooruitzichten. Als men het probleem gedurende jaren laat bestaan, is de kans groot dat de hinderlijke gevoelens, gedachten en gedragingen uitgroeien tot gewoonten die moeilijk af te leren zijn.

 


Selectief mutisme kort… - de hoofdkenmerken:

  1. Het kind spreekt niet in specifieke situaties, zoals de school of andere sociale gebeurtenissen.
  2. Het kan wel normaal spreken in situaties waarin het zich comfortabel voelt (bv. thuis).
  3. Het onvermogen om te spreken in bepaalde situaties is hinderlijk voor het schoolse en sociale functioneren.
  4. Het mutisme bestaat minstens een maand.
  5. Het mutisme wordt niet veroorzaakt door een andere communicatiestoornis (bv. stotteren) of het maakt geen deel uit van een ontwikkelingsstoornis (bv autismespectrumstoornis).

 

 

 
Terug naar begin pagina

 

 

www.deladder.be    info@deladder.be